Voortzetting huur na overlijden van één van de twee huurders ?
Rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam
23 oktober 2012
LJN: BY1352 (rechtspraak.nl)
mr. D.H. de Witte
Overlijden huurder. Medehuurderschap. Voortzetting. Achterblijver.
[art.7: 268 lid 2 , 7: 267 BW]Vader en moeder huren sinds 1979 de woning in Amsterdam van de verhuurder. Het huurcontract staat op beider namen. De huidige huurprijs € 252,31 per maand. In 1997 verlaat de vader de woning. Moeder is met de zoon in de woning blijven wonen. Omstreeks 2000/2001 verslechtert de gezondheidstoestand van de moeder. De moeder overlijdt in augustus 2010. Vader en zoon vorderen dat de zoon de huurovereenkomst op grond van artikel 7: 268 BW voortzet. De verhuurder stelt dat 7: 268 BW (voorzetting na overlijden huurder) toepassing mist omdat de vader nog leeft en deze van rechtswege huurder is gebleven. De kantonrechter oordeelt dat de huurovereenkomst met de ouders is aangegaan. Vader heeft het huis verlaten maar niet blijkt dat de verhuurder ermee heeft ingestemd dat vader niet langer huurder is. Dit betekent dat de vader nog steeds huurder is. De zoon kan niet op grond van artikel 7: 268 BW vorderen dat de op naam van vader staande huurovereenkomst op naam van de zoon wordt voortgezet. Een vordering tot medehuur op grond van artikel 7:267 BW of een vordering tot contractsovername op grond van artikel 6:157-6:159 BW is niet ingediend – daargelaten de vraag of aan de criteria tot medehuur of contractsovername is voldaan – , zodat daarop niet behoeft te worden beslist. De vordering wordt afgewezen en vader en zoon worden veroordeeld in de kosten.
Commentaar:
In het geval van overlijden van de hoofdhuurder kan de achterblijver (zijnde niet-huurder) op grond van artikel 7: 268 lid 2 BW vorderen dat hij/zij de huurovereenkomst voortzet. De zoon vordert eigenlijk dat hij in de plaats van zijn moeder wordt gesteld. Dat kan volgens de kantonrechter niet omdat de vader altijd huurder is gebleven. Zonder dat uitdrukkelijk te vermelden oordeelt de kantonrechter dus dat artikel 7: 268 BW is geschreven voor het geval de huur door overlijden van de enige hoofdhuurder dreigt te eindigen en de achterblijver rechteloos wordt. Voor de actie van de zoon is wel wat te zeggen. De wet zegt in artikel 7: 268 lid 2 BW alleen dat de persoon die met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde, kan vorderen dat hij/zij de huur voortzet. Daarom overtuigt de motivering van de kantonrechter niet helemaal. De zoon wil niet het huurderschap van de vader maar van de moeder overnemen. De zoon rest nu nog een actie op grond van artikel 7: 267 BW om te proberen om samen met zijn vader alsnog het medehuurderschap te verkrijgen. Probleem is natuurlijk dat vader en zoon geen duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd. Misschien dat in die beoordeling toch de samenleving met de moeder kan worden betrokken.
Diederik Briedé