Wettelijk medehuurderschap van ouder en kind
Rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Helmond
24 oktober 2012
LJN: BY1326 (rechtspraak.nl)
mr. E.J.C. Adang
Gemeenschappelijke huishouding. Duurzaamheid. Ouder-kind. verzorgingskarakter.
[art.7: 267 BW]Huurster huurt sinds september 1997 van de woningstichting een woning. De zoon van huurster is 43 jaar en woont al zijn hele leven bij haar in. Diverse malen verzoekt huurster aan de woningstichting of haar zoon medehuurder van de woning kan worden. De woningstichting willigt het verzoek niet in omdat sprake zou zijn (geweest) van overlast door de zoon. In de procedure stellen moeder en zoon dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. De woningstichting stelt dat de zoon de huurprijs niet kan opbrengen. De zoon zou zich schuldig hebben gemaakt aan overlast. De woningstichting heeft de indruk dat de huurster aan haar zoon de positie van hoofdhuurder wil verschaffen. De kantonrechter overweegt dat de samenleving tussen beiden inmiddels ruim 43 jaar duurt en niet blijkt dat hieraan spoedig een einde komt. Het gebruik van de badkamer, woonkamer, keuken en toilet worden gedeeld. Voor de persoonlijke verzorging, ondersteuning en het verrichten van huishoudelijke taken is huurster mede afhankelijk van haar zoon. De zoon draagt ook bij in de maandelijkse vaste lasten en kosten voor de huishouding. Vanwege zijn WAO-uitkering biedt de zoon voldoende waarborg voor de nakoming van de huur. De vordering kan alleen worden afgewezen als deze kennelijk de strekking heeft de zoon op korte termijn (en niet ‘uiteindelijk’) de positie van huurder te verschaffen. Daarvan is geen sprake. Volgt toewijzing van het medehuurderschap aan de zoon en veroordeling van de woningstichting in de kosten van de procedure.
Commentaar:
De wet biedt de huurder in artikel 7: 267 BW de mogelijkheid om via de rechter afdwingen dat een derde (zoon) die ook hoofdverblijf in de woning heeft tot medehuurder wordt gepromoveerd. Dit is een uitzondering op de contractsvrijheid. De woningstichting kan een contractspartij worden opgedrongen waarmee zij eigenlijk niet in zee wil. Dat lijkt in deze zaak aan de orde te zijn. Aangetoond moet worden dat sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding en dat de kandidaat de huur kan opbrengen. In deze zaak spitste de discussie zich op het eerste vereiste toe. De huishouding wordt terecht heel feitelijk getoetst. Overwegingen omtrent de persoon van de kandidaat doen niet ter zake. De huishouding moet gemeenschappelijk en duurzaam zijn. De ouderkind-relatie wordt vaak als ‘aflopend’ beschouwd. In de regel verlaten kinderen het ouderlijk huis. Maar zoals deze zaak illustreert, kan dat ook anders zijn. Het verzorgingskarakter in de relatie geeft de doorslag. Met de vordering wordt natuurlijk wel beoogd om de zoon uiteindelijk tot huurder wordt gepromoveerd. Maar gelet op de reeds lang bestaande samenleving en het feit dat hierin op korte termijn geen einde lijkt te komen, is geen sprake van een vooropgezet plan om ‘voor te piepen’.
Diederik Briedé